Zittend op het terras kijk ik naar de blauwe lucht.
Een meikever vliegt loom voorbij.
Een vogel haalt hem in en pikt hem in zijn vlucht.
De meikever valt als een blok op de grond, dood.
Wat vreselijk!, is mijn eerste gedachte.
Arme kever, zo onschuldig aan het vliegen!
Wat een gemene vogel! Wat is het leven hard!
De kever was mijn vriend en de vogel ineens mijn vijand.
Stop! Opnieuw kijken!
Ik zie een meikever vliegen, ik ben de meikever,
Ik zie een vogel achteraan komen, ik ben de vogel,
De meikever valt dood, ik ben dood gevallen.
De vogel vliegt verder, ik ben de vliegende vogel.
Ik moet me niet door de vorm laten bedriegen!
In de vorm zit de leegte. De leegte neemt vorm aan.
De meikever is niet anders dan de vogel,
En de vogel niet anders dan de meikever.
En ik en jij zijn niet anders dan de vogel en de meikever.
Als ik dat zie en begrijp, zie ik ook dat er geen dood en geboorte is.
De meikever kan niet doodgaan want hij is nooit geboren.
De vogel is geen vijand van de meikever want ze zijn geen twee.